De meester die het allemaal niet meer wat
Nederlands is een mooie taal
En we kennen het allemaal.
Of is het kunnen? Kannen?
Of is het misschien kinnen?
Affijn, laten we beginnen.
Laten we voor de gezelligheid
Eens kijken naar de verleden tijd.
Het is ‘ik weet’ — ‘ik wist’
En dus ‘ik meet’ — ‘ik mist’…
Nee nee, want het is ‘ik mat’.
En daarom: ‘ik weet’ — ‘ik wat’.
En als we daar maar eenmaal zijn,
Loopt de rest ook als een trein.
Het is ‘ik schenk’ — ‘ik schonk’
En daarom ook ‘ik denk’ — ‘ik donk’.
Wie liever zegt ‘ik denk’ — ‘ik dacht’,
Die zegt dan ook ‘ik schenk — ‘ik schacht’.
Het is ‘wij vragen’ en ‘wij vroegen’,
En knagende konijntjes — ‘knoegen’.
‘Ik ben’. Verleden tijd: ‘ik was’.
‘Ik ken’. Verleden tijd ‘ik kas’.
Of anders ook: ‘Ik ken’ – ‘ik kon’.
En daarmee ook: ‘Ik ben’ – ‘ik bon’.
Het is ‘kunnen’ en ‘ik kon’,
En dus ‘gunnen’ en ‘ik gon’.
Dan is het ook geen ‘hun’ maar ‘hon’,
En is het niet ‘hun konnen’
Maar gewoon ‘hon kunnen’.
Voor wie de Nederlands goed kent,
Is het altijd zo gebend.
En wie het beter donk te watten,
Die wens ik naar de koeieflatten.